- steigen
- steigen1 stijgen, klimmen ⇒ de hoogte ingaan; toenemen, rijzen2 stappen ⇒ in-, uitstappen3 〈informeel〉plaatsvinden, gebeuren4 〈paarden〉steigeren♦voorbeelden:1 aufwärts steigen • omhooggaan, stijgenauf einen Baum steigen • in een boom klimmenauf einen Berg steigen • een berg bestijgen, beklimmenauf 20 Grad steigen • oplopen tot 20 gradenaufs Pferd steigen • het paard bestijgen, opzittenim Steigen sein • stijgende zijn, in stijgende lijn gaanein Geruch stieg ihm in die Nase • een geur drong, kwam in zijn neusum ein Prozent steigen • (met) één procent stijgenvom Turm steigen • van de toren naar beneden komen2 aufs Fahrrad steigen • op de fiets stappenaus dem Auto steigen • uit de auto stappenin den Bus steigen • in de bus stappenin den Keller steigen • de kelder ingaan〈informeel〉 ins Bett steigen • naar bed gaan3 hier steigt eine Fete • hier wordt een fuif, feestje gehoudeneine Fete steigen lassen • een feestje bouwen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.